Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB7932

Datum uitspraak1998-10-29
Datum gepubliceerd2005-04-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/8906 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Recht op kinderbijslag, ingezetenschap, verblijfstatus, gedoogdenstatus en juridische binding.


Uitspraak

97/8906 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Sociale Verzekeringsbank, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij (op bezwaar genomen) besluit van 15 maart 1996 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat gedaagde op de zogeheten peildata van de kwartalen te rekenen vanaf 1 januari 1993 tot 1 april 1995 in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt, zodat zij in die periode niet verzekerd is geweest voor de AKW en om die reden over die periode geen recht op uitkering ingevolge de AKW heeft. De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 10 september 1997 het namens gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Appellant heeft, op bij aanvullend beroepschrift d.d. 4 december 1997 aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 september 1998, waar voor appellant is verschenen mr S.H. Peper, werkzaam bij appellant. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr A.J. de Hamer, advocaat te Utrecht. II. MOTIVERING Verzoek om aanhouding van de behandeling Ter zitting van de Raad heeft gedaagdes gemachtigde verzocht de behandeling van de zaak aan te houden en op een later tijdstip voort te zetten. Daartoe heeft gedaagdes gemachtigde aangevoerd dat hij juist voor de aanvang van de zitting op de hoogte is gebracht van de behandeling ter zitting en dat hij om die reden geen kontakt heeft kunnen hebben met zijn cliënte en derhalve niet nogmaals de zaak met haar heeft kunnen doorspreken. Tevens heeft gedaagdes gemachtigde gewezen op het belang van gedaagdes aanwezigheid ter zitting. Omtrent dit verzoek overweegt de Raad het volgende. Bij brief van 20 augustus 1998 heeft de Raad de kennisgeving van de zitting van 17 september 1998 aangetekend verzonden naar het kantooradres van gedaagdes gemachtigde. Blijkens de door de PTT geretourneerde envelop is dit poststuk op 24 augustus 1998 vergeefs op het (kantoor)adres van gedaagdes gemachtigde aangeboden, met achterlating van een bericht. Op 3 september 1998 is vervolgens een duplicaat van dit bericht op het kantooradres van gedaagdes gemachtigde bezorgd. Op 15 september 1998 was het poststuk (nog steeds) niet afgehaald, waarna het stuk is geretourneerd naar de Raad, alwaar het stuk op 16 september 1998 is ingekomen. Uit deze gegevens kan worden opgemaakt dat het stuk op juiste wijze en op het juiste adres is aangeboden. De omstandigheid dat gedaagdes gemachtigde het stuk niet in ontvangst heeft genomen, dient derhalve voor risico van gedaagde komen. De Raad ziet derhalve in de gang van zaken met betrekking tot de kennisgeving van de zitting geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden en acht daartoe in verband met hetgeen omtrent de inhoud van het geschil naar voren is gebracht, evenmin grond aanwezig. Ingezetenschap Aan de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde wordt aangeduid als eiseres en appellant wordt aangeduid als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "Eiseres is op 6 januari 1993 met drie van haar kinderen vanuit Somalië in Nederland aangekomen. Haar echtgenoot verblijft in Kenia en twee andere kinderen wonen bij een tante in Somalië. Op 13 januari 1993 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend bij het Ministerie van Justitie. Bij beschikking van 12 maart 1993 heeft de Staatssecretaris van Justitie de aanvragen van eiseres om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf van 13 januari 1993 niet ingewilligd. Namens eiseres is daartegen bij brief van 13 april 1993 een herzieningsverzoek ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft de Staatssecretaris bij brief van 11 juni 1993 medegedeeld dat eiseres in aanmerking komt voor een formele verklaring van niet-verwijderbaarheid (een zogenaamde gedoogdenverklaring) omdat, gelet op de (mensenrechten) situatie in het land van herkomst, zich ten aanzien van haar een situatie voordoet die schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zou kunnen opleveren indien zij gedwongen naar dat land wordt teruggezonden. Echter deze verklaring kan slechts worden afgegeven nadat eiseres alle procedures over de door haar ingediende verzoeken om toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf heeft ingetrokken. Indien eiseres onder die voorwaarde gebruik wenste te maken van de mogelijkheid een gedoogdenverklaring te verkrijgen kon zij zich vervoegen bij het hoofd van de politie van haar woonplaats om de benodigde formaliteiten af te wikkelen, aldus de brief van 11 juni 1993. Niet gesteld of gebleken is dat eiseres van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. De jurisprudentie van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State met betrekking tot de door verweerder gehanteerde redengeving voor het (wel) verstrekken van een gedoogdenverklaring maar het weigeren van een vergunning tot verblijf waarin de Afdeling stelt dat deze redengeving ontoereikend is, is aanleiding geweest voor de in nr. 8 van 1994 van de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht opgenomen personeelsmededeling d.d. 21 juli 1994 gericht aan alle medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) die kort samengevat inhield dat een betrokkene in een situatie als eiseres die voor 1 januari 1994 een aanvraag heeft ingediend, tot Nederland wordt toegelaten op basis van een vergunning tot verblijf zonder beperking te rekenen vanaf datum verzoek. In die mededeling is ook aangegeven hoe de beschikking met betrekking tot de vergunning tot verblijf dient te worden gemotiveerd, te weten als volgt: "Het asielverzoek is ingediend op "/Vast staat dat betrokkene als asielzoeker voor 1 januari 1994 als asielzoeker bekend was. Mitsdien voordat de wijzigingen van de Vreemdelingenwet per 1 januari 1994 in werking waren getreden. Indien onmiddellijk zou zijn beslist op de aanvraag, zou betrokkene, nu niet van contraindicaties is gebleken, in aanmerking zijn gekomen voor "gedoogdaanbod". Met inachtneming van de uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State en het feit dat de daaruit voortvloeiende wijziging van de Vreemdelingenwet inzake de voorwaardelijke vergunning tot verblijf geen terugwerkende kracht heeft, wordt betrokkene tot Nederland toegelaten op basis van een vergunning tot verblijf zonder beperking te rekenen vanaf datum verzoek." Als uitvloeisel van de jurisprudentie van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State heeft de Staatssecretaris van Justitie in zijn beschikking van 13 januari 1995 eiseres met ingang van 13 januari 1993 een vergunning tot verblijf verleend zonder beperking (geldig tot en met 13 januari 1994, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot januari 1996). Haar herzieningsverzoek om als vluchteling te worden toegelaten is daarbij afgewezen. Met betrekking tot de overige omstandigheden geldt het volgende. Na een eerste opvang in een asielzoekerscentrum in Helmond heeft eiseres op 30 juni 1991 een ROA-woning in Utrecht betrokken. Vanaf die datum ontving zij ook een ROA-uitkering en staat zij ingeschreven bij de afdeling Bevolking van de gemeente Utrecht. Sedert 1 juni 1995 ontvangt eiseres een RWW-uitkering en vanaf juli 1995 is de ROA-woning als huurwoning aan haar toegewezen. Op 13 april 1995 heeft eiseres voor haar drie kinderen kinderbijslag aangevraagd." De Raad voegt hieraan nog toe dat gedaagdes drie kinderen vrijwel direct na aankomst in Nederland naar Nederlandse scholen zijn gegaan en dat gedaagde zelf in november 1993 een aanvang heeft gemaakt met een cursus Nederlands. De rechtbank heeft overwogen dat, uitgaande van de mededeling van 21 juli 1994 van de zijde van de Staatssecretaris van Justitie, in samenhang met de overige relevante omstandigheden, gedaagde met ingang van het vierde kwartaal van 1994 als ingezetene aan te merken valt. Appellant heeft in hoger beroep hiertegen aangevoerd dat volgens de jurisprudentie van de Raad voor de bepaling van juridische binding bepalend is de datum van de beslissing die aan de betrokkene wordt uitgereikt, zodat eerst in het tweede kwartaal van 1995 een zodanige juridische band met Nederland is ontstaan dat die, te zamen met de overige relevante factoren, tot het aannemen van ingezetenschap dient te leiden. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar gedaagde op de peildata van de in geding zijnde kwartalen, te weten het vierde kwartaal van 1994 en het eerste kwartaal van 1995, woonde, wordt voor de toepassing van de AKW ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beoordeeld. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft. In zijn uitspraak van 29 april 1998, nr 96/6942 AKW, gepubliceerd in USZ 1998/175, heeft de Raad overwogen dat de door appellant gehanteerde beleidsregel dat pas sprake is van juridische binding, indien voldoende zekerheid zijdens de Minister van Justitie is verschaft dat de betrokkene in Nederland zal mogen blijven, niet onrechtmatig is. Voorts heeft de Raad in deze uitspraak geoordeeld dat de beleidsregel van appellant om geen rekening te houden met een eventueel met terugwerkende kracht verlenen van een verblijfstitel, evenmin onrechtmatig is, aangezien de onzekerheid tot het bekend worden van dat besluit, is blijven bestaan. De Raad is van oordeel dat de toepassing van deze beleidsregel in een geval als het onderhavige, waarin uit een interne mededeling van de zijde van de Staatssecretaris van Justitie zou kunnen worden afgeleid dat iemand in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning, evenmin onrechtmatig is, omdat -ondanks de mededeling van de Staatssecretaris- eerst op het moment van de verlening van de verblijfsvergunning een definitief einde komt aan de onzekerheid over het verder mogen verblijven in Nederland. Gelet op de omstandigheid dat gedaagde op 11 juni 1993 een gedoogdenstatus onder voorwaarden aangeboden heeft gekregen (die zij overigens niet heeft aanvaard), waarmee een nog zwakke juridische binding met Nederland is bewerkstelligd, en de overige hierboven vermelde feiten en omstandigheden, komt de Raad tot de slotsom dat appellant gedaagde terecht niet eerder dan met ingang van het tweede kwartaal van 1995 als ingezetene heeft aangemerkt. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr B.J. van der Net en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 1998. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) B. Goos. Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, tweede lid, 2, 3 en 6 van die wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden. HL 3010 Q